BLOEDONDERZOEK bij ALLERGIE

EEN PRAKTISCHE RICHTLIJN VOOR ARTSEN

MAAR OOK GOEDE INFORMATIE VOOR PATIËNTEN!

Maar laat de interpretatie van de uitslag van een bloed- of huidprik onderzoek over aan de arts!!

 

 

Samenvatting

 

Bloedonderzoeken die niveaus immunoglobuline type E (IgE) tegen specifieke allergenen zoals voedsel, inhalanten (stoffen die ingeademd kunnen worden), medicijnen, latex en vergiften zijn beschikbaar.

Deze testen kunnen de diagnose van een allergische aandoening bevestigen, op basis van een klinische historie consistent met een onmiddellijke allergische reactie.

Ze zijn bijzonder nuttig wanneer huidpriktesten niet uitgevoerd kunnen of niet uitgevoerd zouden moeten worden.

BELANGRIJKE AANDACHTSPUNTEN

 

·       Specifieke IgE niveaus hoger dan 0,35 kU/L suggereert sensibilisatie, en dat is dus niet synoniem met een klinische ziekte. (voor de niet medisch opgeleiden betekent dit: dat een positieve uitslag van het bloedonderzoek aangeeft dat je gevoelig bent (gesensibiliseerd = antistoffen hebt aangemaakt) en per definitie niet dat je allergisch bent.)

·       Prospectief onderzoeken hebben geïdentificeerd dat IgE niveaus klinische reactiviteit kan voorspellen met een zekerheid van 95% voor bepaalde voedingsmiddelen, maar gelijkaardige onderzoeken zijn niet uitgevoerd voor andere voedingsmiddelen, medicijnen, latex of vergiften (insectengif).

·       De waarschijnlijkheid van een IgE-gemedieerde klinische reactie wordt vaak met het niveau van het specifieke IgE verhoogd, maar deze niveaus voorspellen niet de ernst of heftigheid van een reactie of garanderen niet dat een reactie zal optreden.

·       De gevoeligheid van bloedonderzoek voor allergie (dus sensibilisatie) varieert van 60% tot 95%, en de specificiteit varieert van 30% tot 95%.

·       In de juiste setting, kunnen deze testen helpen bij het identificeren van specifieke allergenen en inschatten of er een allergische aandoening is) in samenhang met de anamnese (medische historie).

·       Nog bloedonderzoek, noch huidpriktest zou gebruikt moeten worden als screening onderzoek: ze zijn nuttig als bevestigingsonderzoek wanneer de anamnese van de patent overeenkomst met een IgE-gemedieerde reactie.

 

Gezondheidsprofessionals moeten vaak allergische aandoeningen zoals rhinoconjunctivitis, astma, en allergieën voor voedsel, medicijnen, latex en (insecten)gif evalueren, zowel in het ziekenhuis en in de praktijk. Helaas, kunnen sommige symptomen, zoals chronische nasale symptomen, optreden bij zowel allergische als niet-allergische aandoeningen, en deze overlap kan de diagnose en therapie bemoeilijken.


Onderzoeken suggereren dat wanneer artsen de historie (anamnese) en het fysieke onderzoek alleen gebruiken voor de evaluatie van een mogelijke allergische aandoening, de accuraatheid van hun diagnose zelden de 50% overstijgt.1


Bloedonderzoeken die immunoglobuline E (IgE) tegen specifieke antigenen zijn nu beschikbaar. Deze in vitro testen kunnen belangrijk zijn bij de inschatting bij een patiënt wiens medische geschiedenis een allergische aandoening suggereert.2 Echter, noch allergie huidpriktesten, noch deze bloedonderzoeken zijn bedoeld voor het screenen (vaststellen): ze zijn het alleen zinvol voor het gebruik van het bevestigende diagnostische testen, in die gevallen, waarbij het vooronderzoek een grote klinische impressie van een allergische aandoening.  

 

 

Allergie is (bijna altijd) gemedieerd door IgE

 

In daarvoor ontvankelijke personen, wordt IgE geproduceerd door B-cellen in antwoordt op specifieke antigenen zoals voedsel, pollen, latex, en medicijnen. Deze antigeen-specifieke (of allergeen-specifieke) IgE circuleert in het bloed en bindt aan hoog-affiniteit IgE receptoren op immuun effector cellen zoals mestcellen die zich in het hele lichaam bevinden.

Bij een volgende blootstelling aan hetzelfde allergeen, IgE receptoren kunnen kruiselings verbinden en een neerwaarts signaal afgeven waardoor de mestcel aangestuurd wordt om te degranuleren (uit een te vallen) en een onmiddellijke allergische reactie oproepen – vandaar de naam directe (of GellCoombs type 1) hypersensitiviteit.3 Algemene manifestaties van het type 1 hypersensitiviteit omvatten tekenen en symptomen zoals:

 

·       Huid (bijv. acute urticaria, angio-oedeem)

 

·       Respiratoir (bijv. acute bronchospasme, rhinoconjunctivitis

 

·       Cardiovasculair (bijv. tachycardia, hypotensive)

 

·       Gastro-intestinaal (bijv. Overgeven, diarree)

 

·       Gegeneraliseerd (bijv. anafylactische reactie)

 

Per definitie, is anafylaxie (systemische reactie) een levensbedreigende reactie dat kan optreden na blootstelling aan een allergeen en omvat acute respiratoire inefficiëntie, cardiovasculair falen, of betrokkenheid van twee of meer orgaansystemen.4

 

 

De MEESTE IgE BLOEDONDERZOEKEN ZIJN IMMUNOASSAYS (immunotesten)

De bloedtesten voor allergische aandoeningen zijn immunoassays dat het IgE niveau meet specifiek voor een bepaald allergeen. De testen kunnen gebruikt worden om de gevoeligheid voor verschillende allergenen te evalueren, bijvoorbeeld voor algemene inhalatie allergenen, zoals huisstofmijt, en pollen en voor voedsel, medicijnen, insectengif en latex.

Typen immunoassays omvatten enzym gebonden immunosorbent assays  (ELISAs), fluorescent enzym immunoassays (FEIAs), en radioallergosorbent assays (RASTen). Op dit moment, gebruiken de meeste commerciële laboratoria een van die drie analysesystemen om specifiek IgE te meten:

 

·       ImmunoCAP (Phadia AB, Uppsala, Zweden)

 

·       Immulite (Siemens Ag, Berlijn, Duitsland)

 

·       HYTEC-288 (Hycor / Agilent, Garden Grove, California, USA)

 

Deze systemen gebruiken een vaste fase polymeer (cellulose of avidin) waarin het antigeen is ingesloten. Het polymeer faciliteert ook het binden van IgE and, daarom, verhoogd de sensitiviteit van de test.5 Specifiek IgE van het bloed van de patiënt bindt aan het allergeen ingesloten in het polymeer, en daarna worden de ongebonden antilichamen uitgewassen. Ondanks de term “RAST,” gebruiken deze systemen geen straling. (“R” van radiation)

 

Een fluorescent antilichaam wordt toegevoegd dat bindt aan de patiënts IgE, en de aanwezige hoeveelheid IgE wordt berekend van de hoeveelheid fluorescent.6 De resultaten worden gerapporteerd in kilo units antilichaam per liter (kU/L) of nanogrammen per millimeter (ng/mL). 5-7

 

 

INTERPRETATIE IS GEÏNDIVIDUALISEERD

In het algemeen, reikt de gevoeligheid (sensitiviteit) van deze testen van 60% tot 95% en hun specificiteit van 30% tot 95%, met een overeenstemming (concordantie) tussen verschillende immunoassays van 75% tot 90%.8

IgE-Niveaus voor een bepaald allergeen worden ook onderverdeeld in semi-kwantitatieve klassen, van klasse I tot klasse V of VI. In het algemeen correleren klasse I en klasse II met een laag niveau van allergeen sensibilisatie en, vaak, met een lage waarschijnlijkheid van een klinische reactie. Aan de andere kant, reflecteren klasse V en VI hogere niveaus van sensibilisatie en correleren in het algemeen met IgE gemedieerde klinische reacties na allergeen blootstelling.

 

 

De interpretatie van een positieve (d.i. “geen nul”) testresultaat moet geïndividualiseerd op basis van de klinische uitingen en risicofactoren gebeuren. Een specialist kan een belangrijke bijdrage geven door te helpen bij de interpretatie van elke positieve testuitslag of een negatief testresultaat dat niet overeenstemt met de medische geschiedenis (anamnese) van de patiënt.

 

VOORDELEN VAN ALLERGIE BLOEDONDERZOEK

Bloedonderzoek bij allergiediagnose is gemakkelijk, omdat het alleen een beetje bloed afnemen is. In theorie kan bloedonderzoek veiliger zijn omdat het de patiënt niet blootstelt aan enig allergeen. Aan de andere kant, ervaren veel patiënten blauwe plekken door de prik door de ader om wat voor reden dan ook: 16% in een onderzoek.9

In een ander onderzoek,10 traden er allerlei klachten op door verschillende redenen bij 0,49% van de patiënten die in de ader geprikt werden maar slechts in 0,04% van hen onderging een allergie huidpriktesten.

Daarom, bloedonderzoek bij de allergie diagnose zou de meest geschikte test zijn in situaties waarin de anamnese (medische geschiedenis) suggereert dat hij of zij het risico heeft op een systemische reactie door een traditionele huidpriktest of in gevallen waarin huidpriktesten niet mogelijk is (bijvoorbeeld uitgebreide eczeem).

Een ander voordeel van bloedonderzoek is dat het geen effect heeft op medicatie zoals antihistamine of tricyclische antidepressiva die de histamine respons onderdrukken, wat wel een probleem is bij huidpriktesten.

Bloedonderzoek kan ook zinvol zijn bij patiënten die langdurig glucocorticoïden therapie, hoewel de gegevens conflicteren. Aanhoudende orale glucocorticoïde gebruik wordt geassocieerd met een vermindering in mestcel dichtheid en histamine inhoud in de huid,11,12 hoewel een onderzoek een corticosteroïde vond die niet de resultaten van huidpriktesten beïnvloedde.13

Dus bloedonderzoek ter ondersteuning van de allergie diagnose kan uitgevoerd worden bij patiënten met ernstig eczeem of dermografisme of patiënten die niet veilig antihistamine of tricyclische antidepressiva (tijdelijk) kunnen stoppen.

 

BEPERKINGEN VAN BLOEDONDERZOEK.

 

Een beperking van bloedonderzoeken is dat er geen gouden standaard onderzoek is voor veel allergische aandoeningen. (Dubbelblinde. Placebogecontroleerde orale voedsel provocatie onderzoek is wordt voorgesteld als het gouden standaard onderzoek voor voedselallergie, en nasale allergenen provocatie is voorgesteld voor allergische rhinitis.)

 

Ook kunnen bloedonderzoeken vals-positieve resultaten geven door de niet-specifieke binding van antilichaam in de test. Waarbij opgemerkt wordt: bewijs voor sensibilisatie voor een bepaald allergeen (dat is, positief bloedonderzoek resultaat) is niet gelijk aan klinisch relevante ziekte (m.a.w. is niet dat je allergisch bent!)


Ook kunnen deze onderzoeken vals-negatieve resultaten geven bij patiënten die een echte IgE-gemedieerde aandoening hebben zoals bevestigd door een huidpriktest of allergeen provocatie.

 

De gevoeligheid van bloedonderzoek ter ondersteuning van de allergie diagnose is ongeveer 25% tot 30% lager dan die van huidpriktesten, dit is gebaseerd op vergelijkende onderzoeken.2 De bloedonderzoeken worden gewoonlijk positief geacht wanneer het allergeen specifieke IgE gehalte groter is dan 0,35 kU/L; echter, sensibilisatie voor bepaalde inhalatie allergenen kan al optreden zo laag als 0,12 kU/L.14

 

 

Specifieke IgE niveaus gemeten door verschillende commerciële testen zijn niet altijd onderling uitwisselbaar of equivalent, dus een arts zou consistent dezelfde immunoassay moeten kiezen, indien dit mogelijk is, wanneer een patiënt gedurende langere tijd wordt geëvalueerd.15

Niveaus van specifiek IgE blijken afhankelijk te zijn van leeftijd (van de patiënt), allergeen specificteit, totaal IgE in het bloed, en bij inhalatieallergenen. Het seizoen van het jaar.15,16


Andere beperkingen van bloedonderzoek zijn de kosten en een vertraging van enige dagen tot een week voordat de resultaten bekend zijn.17

 

WANNEER GEEF JE OPDRACHT TOT EEN BLOEDONDERZOEK VOOR DE ONDERSTEUNING VAN DE ALLERGIE DIAGNOSE.

 

De allergie diagnose behoort te beginnen met een grondig gesprek om de historische uitlokkende factoren te achterhalen waardoor de patiënt de klachten (symptomen) krijgt. Bijvoorbeeld respiratoire (ademhaling) aandoeningen, zoals astma en rhinitis kunnen verergeren tijdens bepaalde seizoenen van het jaar wanneer bepaalde pollen normaal aanwezig zijn.

 

Voor patiënten met deze patronen, kan bloedonderzoek ter ondersteuning van de allergie diagnose naar normale inhalatie allergenen, inclusief pollen, zinvol zijn.

Evenzo, pinda-allergie evaluatie is aangewezen voor een kind die een anafylactische reactie heeft gehad na inname van pindakaas.

Bloedonderzoek is van toepassing bij patiënten met een geschiedenis van (insecten)gif anafylaxie, speciaal wanneer gif huidpriktesten negatief waren. In gevallen waarin de patiënt geen duidelijk beeld geeft van sensibilisatie, kan bloedonderzoek ter ondersteuning van de allergie diagnose bewijs vinden van sensibilisatie wat niet noodzakelijkerwijs verband houdt met de klinische aandoening.18

 

Evenzo, is het niet aannemelijk dat bloedonderzoeken klinisch relevant zijn voor aandoeningen die niet IgE-gemedieerd zijn, zoals voedselintoleranties (bijvoorbeeld, lactose-intolerantie), coeliakie (glutenintolerantie), het DRESS-syndrome (Drug rash, eosinophilia and systemic symptoms), Stevens-Johnson syndroom, toxische epidermale necrolyse, of andere typen medicijn overgevoeligheidsreacties, zoals een bloedziekte.3 

INTERPRETATIE VAN DE GEWOONLIJKE BLOEDONDERZOEKEN TER ONDERSTEUNING VAN DE ALLERGIE DIAGNOSE

Er zijn honderden testen voor de sensibilisatie voor allergenen beschikbaar. 

VOEDSEL

 

 

Er blijken ca 160 voedingsmiddelen te zijn die IgE gemedieerde reacties kunnen uitlokken, maar melk, ei, soja, tarwe, pinda, noten, vis, schaaldieren zijn verantwoordelijk voor 90% van de voedselallergische reacties.18

 

Ige gemedieerde overgevoeligheid voor melk, ei en pinda blijken meer algemeen te zijn bij kinderen, terwijl pinda, noten, vis en schaaldieren gewoonlijk meer gerelateerd zijn bij allergische reacties bij volwassenen.18

 

Kinderen overgroeien vaak hun allergie voor melk, soja, tarwe en ei dan hun allergie voor pinda, noten, vis en schaaldieren – slechts tot 20% van de kinderen overgroeit hun pinda-allergie.18

 

Patiënten met een IgE gemedieerde reactie op voedsel moeten goed en frequent gevolgd worden door een specialist, die het beste kan helpen om vast te stellen welke onderzoeken het beste uitgevoerd moeten worden (zoals een orale provocatie met observatie), vermijding aanbevelingen, en de herintroductie van voedsel in het dagelijks dieet.19

 

Specifieke IgE onderzoeken voor de allergie diagnose voor een verscheidenheid aan voedsel zijn beschikbaar en kunnen zeer behulpzaam zijn wanneer deze gebruikt worden in de juiste setting. Dubbelblinde, placebo gecontroleerde onderzoeken hebben een relatie vastgesteld tussen kwantitatieve niveaus specifiek IgE en de 95% waarschijnlijkheid van een opvolgende klinische reactie na blootstelling aan dat allergeen. Een van de meest frequente geciteerde onderzoeken wordt samengevat in Tabel 1.7,8,18 In veel van deze onderzoeken was de gouden standaard voor voedselallergie onderzoek met een  positieve dubbelblinde placebo gecontroleerde orale voedsel provocatie. Met de aanmerking dat deze waarden de waarschijnlijkheid van een klinische reactie voorspellen, maar NIET de ernst van de reactie.

 

 

 

Een valkuil van deze onderzoeken is dat vele initieel waren uitgevoerd bij kinderen met een geschiedenis van voedselallergie, en veel van hen hadden atopische dermatitis, en de bevindingen zijn niet systematisch gerevalueerd in grotere onderzoeken in meer heterogene populaties (groepen). Bij voorbeeld, ten minste acht onderzoeken probeerden een diagnostisch IgE niveau te identificeren voor koemelk allergie. De 95% betrouwbaarheidsinterval varieerde zeer afhankelijk van het onderzoeksontwerp, de leeftijd van de onderzoekspopulatie, de prevalentie van voedselallergie in de populatie en de gebruikte statistische methode voor de analyse.5


Voor de meeste andere voedingsmiddelen waarvoor bloedonderzoeken beschikbaar zijn, zijn weinig onderzoeken uitgevoerd voor het vaststellen van de voorspellende waarde gelijk aan die in tabel 1. Dus, lichte mate van afwijkingen in het antigeen specifiek-IgE (>0,35 kU/L) zou kunnen correleren met de in vitro sensibilisatie in een patiënt die geen klinische reactiviteit heeft bij een orale blootstelling aan een bepaald allergeen. De brede voedsel panels laten zien dat er meer dan 50% vals-positieve resultaten zijn, m.a.w. meer dan de helft van de gevallen hebben de positieve testresultaten geen! klinische relevantie.


Daarom zouden deze algemene voedsel testpanels niet gebruikt moeten worden voor het screenen.19 In plaats daarvan wordt aanbevolen dat testen worden beperkt tot relevant voedsel gebaseerd op de anamnese van de patiënt wanneer symptomen geëvalueerd worden consistent met een IgE gemedieerde reactie op een bepaald voedingsmiddel. Voedsel specifiek IgE evaluatie is ook niet behulpzaam voor het evalueren van niet-IgE schadelijke reacties op voedsel (bijvoorbeeld, intoleranties).
Daarom, het afnemen van de medische geschiedenis (anamnese) van de patiënt blijft het meest belangrijke werktuig voor de evaluatie van voedselallergie. In gevallen waarin de anamnese van de patiënt een voedsel-gerelateerde IgE-gemedieerde reactie suggereert en het bloedonderzoek is negatief, dan zou de patiënt doorverwezen moeten worden naar een specialist voor huidpriktesten met commerciële extracten of zelfs met verse voedsel extracten, gegeven de hogere gevoeligheid van in vivo testen.20

 

 

INHALATIE ALLERGENEN

 

Algemene luchtgedragen allergenen geassocieerd met allergisch rhinitis, allergisch conjunctivitis en allergisch astma omvatten huisstofmijt, dierlijke huidschilfers, kakkerlak afval, schimmels, bomen, grassen, kruiden en ambrosia.


Huisstofmijt, dieren schilfers en schimmelsporen zijn het hele jaar aanwezige allergenen en kunnen het hele jaar rond symptomen uitlokken. Pollen, inclusief pollen van bomen, grassen en kruiden zijn gewoonlijk in een seizoensgebonden patroon aanwezig. Een positief bloedonderzoek voor inhalatie allergenen kan de klinische impressie van de arts versterken bij het maken van de diagnose van allergische rhinoconjunctivitis.

 

Interessant genoeg hebben onderzoeken een  hoge mate van vals-positieven gesuggereerd op basis van de geschiedenis alleen wanneer in vivo en in vitro testen negatief waren voor IgE-gemedieerde respiratoire aandoening.21

Vele onderzoeken hebben tot doel gehad om drempelwaarden vast te stellen voor luchtgedragen allergeen specifieke IgE dat de waarschijnlijkheid van een klinische relevante aandoening kan voorspellen.

 

 

Helaas, andere factoren dragen ook bij aan de klinische symptomen van rhinoconjunctivitis; deze omvatten concurrerende inflammatie (ontstekingen), infectie, fysieke stress, psychologische stress, blootstelling aan irritante stoffen (chemicaliën) en hormonale veranderingen.

Deze factoren introduceren variabiliteit en maken specifieke IgE afsnijpunten (zgn. cutoffs) voor inhalatieallergenen onbetrouwbaar.22


Prospectieve onderzoeken hebben gesuggereerd dat huidtesten beter correleert met neus allergeen provocatie (de gouden standaard) dan bloedonderzoeken voor de diagnose van inhalatieallergie, hoewel meer recente onderzoeken meer moderne technologieën gebruiken een redelijke concordantie (67%) laten zien tussen huidtesten en bloedonderzoeken (speciaal ImmunoCAP).23,24

 

Volgens huidige richtlijnen, zijn huidtesten de voorkeursmethode voor de diagnose van IgE-gemedieerde sensibiliteit voor inhalatie allergenen.25


Vergeleken met huidpriktesten als de gouden standaard, is de gevoeligheid van specifiek IgE immunoassays ongeveer 70% tot 75%.25


Desondanks, worden specifieke IgE waarden groter dan 0,35 kU/L gewoonlijk als positief beschouwd voor lucht gedragen allergeen sensibilisatie, hoewel lagere niveaus van hond-specifiek IgE recentelijk heeft laten zien dat deze correleert met klinische ziekte.14

 

MEDICIJNEN, inclusief PENICILLINES

Een verscheidenheid aan klinische reacties kunnen optreden als antwoord op orale, intraveneuze, of actuele medicijnen. Op dit moment, zijn bloedonderzoeken beschikbaar voor de evaluatie van IgE-gemedieerde schadelijke reacties voor slecht een beperkt aantal medicijnen. Reacties waar andere mechanismen betrokken zijn, zoals die gerelateerd aan het metabolisme van het medicijn, intoleranties (bijv. misselijkheid), idiosyncratische reacties (bijv. Stevens-Johnson syndroom, the DRESS syndroom), of andere typen reacties kunnen alleen gediagnosticeerd worden door de anamnese en fysiek onderzoek.

 

De ontwikkeling van specifieke IgE testen voor sensibilisatie voor medicijnen wordt beperkt door de incomplete karakterisatie van metabolische producten en de mogelijkheid dat een enkel medicijn verschillende epitopen kan hebben of IgE bindingsplekken in verschillende personen.26
Met een paar uitzonderingen, worden bloedonderzoeken voor de ondersteuning van de diagnose medicijnallergie geacht positief te zijn wanneer de IgE waarden groter zijn dan 0,35 kU/L. De sensitiviteit en specificiteit variëren breed, gebaseerd op een beperkt aantal onderzoeken (tabel 2.).26 – 33 In vitro testen voor de diagnose van allergie zijn het meest bestudeerd voor bèta lactam antibiotica (bijv. penicilline) en niet zoveel voor andere medicijnen. Tabel 2 vat de sensitiviteit en specificiteit van bloedonderzoeken voor de diagnose van allergie die commercieel beschikbaar zijn voor medicijnen.

Penicilline, een bèta lactam antibioticum, is gedegradeerd naar verscheidene metabolieten bekend als de belangrijkste determinant (penicilloyl) en de kleinere determinanten (bijv. benzylpenicilloate en benzylpenilloate), die optreden als haptenen. Specifiek IgE testen zijn niet beschikbaar voor al deze determinanten.

 

De gevoeligheid van bloedonderzoeken voor sensibilisatie voor penicilloyl (penicilline) en aminopenicillines zoals amoxicillin (amoxicilline) wordt gerapporteerd als tussen 32% en 50% en de specificiteit als 96% tot 98%.29

 

Per definitie, elk “niet-nul” niveau van IgE specifiek voor penicilline of de derivaten wordt gezien als een positief resultaat en kan geassocieerd worden met een hoger risico van IgE-gemedieerde reactie op penicillinen. Echter in een situatie analoog aan die waar mensen met een voedselallergie een voedsel specifieke-IgE-titer hebben lager dan de empirische vastgestelde drempelwaarde (tabel 1), zouden lagere titer waarden bij penicilline niet anafylactische gevoeligheid kunnen voorspellen bij een penicilline orale provocatie.28


Verder onderzoeken zijn nodig om te bepalen of er een drempelwaarde voor penicilline specifiek IgE waarboven een patiënt een hogere waarschijnlijkheid heeft op een IgE-gemedieerde systemische reactie (anafylaxie). 

Andere medicijnen. Specifieke IgE bloedonderzoeken zijn ook beschikbaar voor bepaalde neuromusculaire stoffen, insuline, cefaclor (Ceclor), chloorhexidine (zit in verschillende antiseptische producten), en gelatine (Tabel 2).
Deze stoffen zij niet zo goed bestudeerd als penicillines, en de sensitiviteit- en specificiteit gegevens gerapporteerd in Tabel 2  zijn beperkt op basis van maar enkele onderzoeken en kleine onderzoek grootte. 

 

Neuromusculaire blokkerende stoffen. Bij testen voor IgE tegen neuromusculaire blokkerende stoffen is gerapporteerd dat er een lage sensitiviteit (30% - 60%) met gebruik making van de cutoff van 0,35 kU/L.30 In kleine onderzoeken was de sensitiviteit hoger (68% tot 92%) wanneer de drempelwaarde voor rocuronium specifieke IgE verlaagd werd van 0,35 naar 0,13 kU/L.29

 

Chloorhexidine, een antiseptische stof dat gewoonlijk gebruikt wordt bij operaties, is gelinkt aan IgE gemedieerde reacties.31 Chloorhexidine specifieke IgE niveaus hoger dan 0,35 kU/L worden als positief beschouwd, gebaseerd op zeer beperkte gegevens.

 

Insuline. Bloedonderzoeken ter ondersteuning van de diagnose insuline allergie vertoonden een belangrijke overlap in de spreiding van insuline specifieke IgE in patiënten met een klinische geschiedenis consistent met insuline allergie en in controlegroepen. Daarom heeft deze test een zeer beperkte mogelijkheid om mensen te onderscheiden die geen geschiedenis hebben van een reactie op insuline.32 Meer onderzoek is noodzakelijk om vast te stellen wat het nut is van insuline specifiek IgE onderzoek.

 

Gelatine. IgE-gemedieerde reacties zijn opgetreden door blootstelling aan gelatine (zowel afkomstig van koe als varken) dat in voedsel en vaccines zit, inclusief mazelen-de bof-rode hond en gele koorts. En onderzoek identificeerde gelatine specifieke IgE in 10 – 11 kinderen met een geschiedenis van systemische reacties door de mazelen of de bof vaccinaties.33 In hetzelfde onderzoek waren de gelatine specifiek IgE niveaus negatief bij 24 kinderen die niet-IgE gemedieerde reacties hadden gekregen tegen de vaccinatie.33 Testen voor IgE tegen rundergelatine zijn commercieel verkrijgbaar; resultaten worden positief beschouwd als de waarde hoger is dan 0,35 kU/L. Een negatief testresultaat sluit niet de mogelijkheid van een allergische reactie uit door varkensgelatine, dat ook gevonden kan worden in voedsel en vaccines, maar testen voor anti varkensgelatine IgE zijn niet commercieel beschikbaar.

LATEX

Latex, verkregen uit de rubberboom, Hevea brasiliensis, heeft 13 bekende polypeptides (allergenen Hev b 1 – 13) die IgE-gemedieerde reacties kunnen veroorzaken, vooral bij gezondheidszorg medewerkers en patiënten met spina bifida.34 In het algemeen is de incidentie van latexallergie verminderd omdat de meeste medische instellingen een latex-vrije omgeving hebben ingesteld. In Amerika heeft de Food and Drug Administration (FDA) In vitro testen goedgekeurd als de enige manier voor de evaluatie bij de diagnose van latexallergie.35 De sensitiviteit is 80% en de specificiteit is 95%.36

 

In een onderzoek uit 2007, ondergingen 145 mensen met het risico op latexallergie, inclusief 104 personen die werken in de medische gezondheidssector, 31 personen met spina bifida en 10 patiënten waarbij meerdere operaties zijn uitgevoerd, een latex specifieke IgE analyse voor de bepaling van de sensibiliteit voor verschillende recombinante en natuurlijke latex allergenen.34

 

De drie groepen verschilden in hun latex allergie profielen, waarbij de diversiteit van klinische responses op latex in hoogrisico groepen en onze huidige onmogelijkheid om specifieke cutoff punten voor kwantitatieve latex specifiek IgE vast te stellen werden uitvergroot. Dus, op dit moment, enige niet-nul latex specifieke IgE waarde wordt als positief beschouwd. Een formele evaluatie voor allergie wordt aanbevolen voor patiënten die een stevige geschiedenis hebben van een IgE-gemedieerde reactie op latex van een latex specifieke IgE waarde van nul.

 

Bloedonderzoeken voor de ondersteuning van de diagnose van latexallergie door sommige natuurlijke of recombinante latex allergenen zijn beschikbaar; deze allergenen kunnen onder-gerepresenteerd zijn in natuurlijke totale latex extract.33 Huidtesten voor de ondersteuning van de diagnose van latexallergie, hoewel deze niet gestandaardiseerd zijn of niet goedgekeurd zijn door de FDA kunnen in deze setting ook behulpzaam zijn.37 

 

INSECTEN GIF

 

Type 1 overgevoeligheidsreacties kunnen optreden door de steek van Vespidae (Wespen), Apidae (Bijen), en Formicidae (Vuurmieren). Grote lokale reacties na een insectensteek komen veelvuldig voor en voorspellen niet de anafylactische gevoeligheid voor toekomstige steken, zelfs wanneer ze als milde IgE gemedieerde reacties beschouwd worden. 


Echter, systemische reacties (anafylaxie) worden als levensbedreigend beschouwd en rechtvaardigen allergie onderzoek.38

Het niveau van gif-specifiek IgE vermeerderd gewoonlijk in weken of maanden na de steek.39 Daarom, kan bloedonderzoek vals-negatief zijn wanneer deze uitgevoerd wordt in korte tijd na de steek. Patiënten die een systemische reactie hebben ervaren door insectengif en bewijs hebben van sensibilisatie door of te wel in vitro of in vivo sensibiliteitstesten zijn kandidaat voor insectengif immunotherapie.40

 

Op dit moment, wordt elk niet-nul gif specifiek IgE test beschouwd als positief, daar er geen specifieke waarde voor gif-specifieke Ige is dat een klinisch risico voorspelt. Een negatief bloedonderzoek sluit niet de mogelijkheid uit van een IgE-gemedieerde reactie.41 In gevallen waarin een patiënt een klinische geschiedenis heeft die overeenkomt met gif allergie maar met een negatief bloedonderzoek, zou de patiënt doorverwezen moeten worden naar een allergoloog voor verdere evaluatie, inclusief gif huidpriktesten en mogelijke herhaling van het bloedonderzoek op een later tijdstip.

 

Omgekeerd, wordt specifiek IgE testen aanbevolen wanneer een patiënt een geschiedenis heeft die consistent is met gif allergie en negatieve huidpriktest resultaten.38

 

Zoals eerder vermeld, in vitro test uitvoering kan variëren op basis van het gebruikte laboratorium en gebruikte testmethode, en het sturen van de monster direct naar een referentie laboratorium zou overwogen kunnen worden.41

 

TESTEN OP IgG VOOR VOEDSEL IS NIET GEVALIDEERD EN ONGEPAST.

 

In de afgelopen jaren hebben en zijn behandelaars van alternatieve geneeswijzen gestart met het bepalen van allergeen specifieke IgG of IgG4 als onderdeel van de evaluatie voor overgevoeligheid, speciaal in gevallen waarin patiënten atypische gastro-intestinale, neurologische of andere symptomen beschrijven na het eten van specifiek voedsel.19

 

Echter, deze testen vinden vaak IgG of IgG4 tegen het voedsel dat goed getolereerd wordt.

Op dit moment, allergeen specifiek IgG testen missen de wetenschappelijke onderbouwing en het bewijs voor het klinische gebruik in de evaluatie van allergische aandoeningen.5,19

 

 

Referenties

1. Williams PB, Ahlstedt S, Barnes JH, Söderström L, Portnoy J. Are our impressions of allergy test performances correct? Ann Allergy Asthma Immunol 2003; 91:26–33.
2.
Bernstein IL, Li JT, Bernstein DI, et al; American Academy of Allergy, Asthma and Immunology; American College of Allergy, Asthma and Immunology. Allergy diagnostic testing: an updated practice parameter. Ann Allergy Asthma Immunol 2008; 100(suppl 3):S1–S148.
3.
Pichler WJ. Immune mechanism of drug hypersensitivity. Immunol Allergy Clin North Am 2004; 24:373–397.
4.
Lieberman P, Nicklas RA, Oppenheimer J, et al. The diagnosis and management of anaphylaxis practice parameter: 2010 update. J Allergy Clin Immunol 2010; 126:477–480.
5.
Hamilton RG. Clinical laboratory assessment of immediate-type hypersensitivity. J Allergy Clin Immunol 2010; 125(suppl 2):S284–S296.
6.
Cox L, Williams B, Sicherer S, et al; American College of Allergy, Asthma and Immunology Test Task Force; American Academy of Allergy, Asthma and Immunology Specifc IgE Test Task Force. Pearls and pitfalls of allergy diagnostic testing: report from the American College of Allergy, Asthma and Immunology/American Academy of Allergy, Asthma and Immunology Specifc IgE Test Task Force. Ann Allergy Asthma Immunol 2008; 101:580–592.
7.
Hamilton RG, Franklin Adkinson N Jr. In vitro assays for the diagnosis of IgE-mediated disorders. J Allergy Clin Immunol 2004; 114:213–225.
8.
Williams PB, Dolen WK, Koepke JW, Selner JC. Comparison of skin testing and three in vitro assays for specifc IgE in the clinical evaluation of immediate hypersensitivity. Ann Allergy 1992; 68:35–45.
9.
Howanitz PJ, Cembrowski GS, Bachner P. Laboratory phlebotomy. College of American Pathologists Q-Probe study of patient satisfaction and complications in 23,783 patients. Arch Pathol Lab Med 1991; 115:867–872.
10.
Turkeltaub PC, Gergen PJ. The risk of adverse reactions from percutaneous prick-puncture allergen skin testing, venipuncture, and body measurements: data from the second National Health and Nutrition Examination Survey 1976-80 (NHANES II). J Allergy Clin Immunol 1989; 84:886–890.
11.
Pipkorn U, Hammarlund A, Enerbäck L. Prolonged treatment with topical glucocorticoids results in an inhibition of the allergeninduced weal-and-are response and a reduction in skin mast cell numbers and histamine content. Clin Exp Allergy 1989; 19:19–25.
12.
Cole ZA, Clough GF, Church MK. Inhibition by glucocorticoids of the mast cell-dependent weal and are response in human skin in vivo. Br J Pharmacol 2001; 132:286–292.
13.
Des Roches A, Paradis L, Bougeard YH, Godard P, Bousquet J, Chanez P. Long-term oral corticosteroid therapy does not alter the results of immediate-type allergy skin prick tests. J Allergy Clin Immunol 1996; 98:522–527.
14.
Linden CC, Misiak RT, Wegienka G, et al. Analysis of allergen specific IgE cut points to cat and dog in the Childhood Allergy Study. Ann Allergy Asthma Immunol 2011; 106:153–158.
15.
Hamilton RG, Williams PB; Specifc IgE Testing Task Force of the American Academy of Allergy, Asthma & Immunology; American College of Allergy, Asthma and Immunology. Human IgE antibody serology: a primer for the practicing North American allergist/immunologist. J Allergy Clin Immunol 2010; 126:33–38.
16.
Somville MA, Machiels J, Gilles JG, Saint-Remy JM. Seasonal variation in specifc IgE antibodies of grass-pollen hypersensitive patients depends on the steady state IgE concentration and is not related to clinical symptoms. J Allergy Clin Immunol 1989; 83(2 Pt 1):486–494.
17.
Poon AW, Goodman CS, Rubin RJ. In vitro and skin testing for allergy: comparable clinical utility and costs. Am J Manag Care 1998; 4:969–985.
18.
Sampson HA. Update on food allergy. J Allergy Clin Immunol 2004; 113:805–819.
19.
Boyce JA, Assa’ad A, Burks AW, et al; NIAID-Sponsored Expert Panel. Guidelines for the diagnosis and management of food allergy in the United States: summary of the NIAID-sponsored expert panel report. J Allergy Clin Immunol 2010; 126:1105–1118.
20.
Rosen JP, Selcow JE, Mendelson LM, Grodofsky MP, Factor JM, Sampson HA. Skin testing with natural foods in patients suspected of having food allergies: is it a necessity? J Allergy Clin Immunol 1994; 93:1068–1070.
21.
Williams PB, Siegel C, Portnoy J. Effcacy of a single diagnostic test for sensitization to common inhalant allergens. Ann Allergy Asthma Immunol 2001; 86:196–202.
22.
Söderström L, Kober A, Ahlstedt S, et al. A further evaluation of the clinical use of specifc IgE antibody testing in allergic diseases. Allergy 2003; 58:921–928.
23.
Bousquet J, Lebel B, Dhivert H, Bataille Y, Martinot B, Michel FB. Nasal challenge with pollen grains, skin-prick tests and specifc IgE in patients with grass pollen allergy. Clin Allergy 1987; 17:529–536.
24.
Nepper-Christensen S, Backer V, DuBuske LM, Nolte H. In vitro diagnostic evaluation of patients with inhalant allergies: summary of probability outcomes comparing results of CLA- and CAPspecifc immunoglobulin E test systems. Allergy Asthma Proc 2003; 24:253–258.
25.
Wallace DV, Dykewicz MS, Bernstein DI, et al; Joint Task Force on Practice; American Academy of Allergy; Asthma & Immunology; American College of Allergy; Asthma and Immunology; Joint Council of Allergy, Asthma and Immunology. The diagnosis and management of rhinitis: an updated practice parameter. J Allergy Clin Immunol 2008; 122(suppl 2):S1–S84.
26.
Mayorga C, Sanz ML, Gamboa PM, et al; Immunology Committee of the Spanish Society of Allergology and Clinical Immunology of the SEAIC. In vitro diagnosis of immediate allergic reactions to drugs: an update. J Investig Allergol Clin Immunol 2010; 20:103–109.
27.
Garcia JJ, Blanca M, Moreno F, et al. Determination of IgE antibodies to the benzylpenicilloyl determinant: a comparison of the sensitivity and specifcity of three radio allergo sorbent test methods. J Clin Lab Anal 1997; 11:251–257.
28.
Macy E, Goldberg B, Poon KY. Use of commercial anti-penicillin IgE uorometric enzyme immunoassays to diagnose penicillin allergy. Ann Allergy Asthma Immunol 2010; 105:136–141.
29.
Blanca M, Mayorga C, Torres MJ, et al. Clinical evaluation of Pharmacia CAP System RAST FEIA amoxicilloyl and benzylpenicilloyl in patients with penicillin allergy. Allergy 2001; 56:862–870.
30.
Ebo DG, Venemalm L, Bridts CH, et al. Immunoglobulin E antibodies to rocuronium: a new diagnostic tool.  Anesthesiology 2007; 107:253–259.
31.
Ebo DG, Bridts CH, Stevens WJ. IgE-mediated anaphylaxis from chlorhexidine: diagnostic possibilities. Contact Dermatitis 2006; 55:301–302.
32.
deShazo RD, Mather P, Grant W, et al. Evaluation of patients with local reactions to insulin with skin tests and in vitro techniques. Diabetes Care 1987; 10:330–336.
33.
Sakaguchi M, Ogura H, Inouye S. IgE antibody to gelatin in children with immediate-type reactions to measles and mumps vaccines. J Allergy Clin Immunol 1995; 96:563–565.
34.
Raulf-Heimsoth M, Rihs HP, Rozynek P, et al. Quantitative analysis of immunoglobulin E reactivity profles in patients allergic or sensitized to natural rubber latex (Hevea brasiliensis). Clin Exp Allergy 2007; 37:1657–1667.
35.
Biagini RE, MacKenzie BA, Sammons DL, et al. Latex specifc IgE: performance characteristics of the IMMULITE 2000 3gAllergy assay compared with skin testing. Ann Allergy Asthma Immunol 2006; 97:196–202.
36.
Hamilton RG, Peterson EL, Ownby DR. Clinical and laboratory-based methods in the diagnosis of natural rubber latex allergy. J Allergy Clin Immunol 2002; 110(suppl 2):S47–S56.
37.
Safadi GS, Corey EC, Taylor JS, Wagner WO, Pien LC, Melton AL Jr. Latex hypersensitivity in emergency medical service providers. Ann Allergy Asthma Immunol 1996; 77:39–42.
38.
Mofftt JE, Golden DB, Reisman RE, et al. Stinging insect hypersensitivity: a practice parameter update. J Allergy Clin Immunol 2004; 114:869–886.
39.
Biló BM, Rueff F, Mosbech H, Bonifazi F, Oude-Elberink JN; EAACI Interest Group on Insect Venom Hypersensitivity. Diagnosis of Hymenoptera venom allergy. Allergy 2005; 60:1339–1349.
40.
Cox L, Nelson H, Lockey R, et al. Allergen immunotherapy: a practice parameter third update. J Allergy Clin Immunol 2011; 127(suppl 1):S1–S55.
41.
Golden DB, Kagey-Sobotka A, Norman PS, Hamilton RG, Lichtenstein LM. Insect sting allergy with negative venom  skin test responses. J Allergy Clin Immunol 2001; 107:897–901.